De 'zuivere poëzie' van Juan Ramón Jiménez

Juan Ramón Jiménez publiceerde zijn eerste werken, 'Ninfeas' y 'Almas de violeta', in 1900. Nog in datzelfde jaar bleek hij er eigenlijk niet zo tevreden over te zijn, waarna hij naar exemplaren op zoek ging om ze te vernietigen. Het is niet bekend of dat iets te maken had met de dood van zijn vader en de depressie, waarin hij daardoor belandde -uiteindelijk zou Jiménez er zelfs voor worden opgenomen in een psychiatrische inrichting. Het geeft misschien wel iets aan van waar hij tijdens zijn latere dichterscarriere naar zou streven: de waarheid en het exacte -voor hem synoniem aan schoonheid.

Jiménez werd geboren in 1881 in het Andalusische Moguer. Op zijn vijftiende wilde hij kunstschilder worden, maar uiteindelijk werd hij tegen zijn zin ertoe aangezet om een rechtenstudie aan de universiteit van Sevilla te beginnen. Deze studie zou hij echter nooit voltooien. In het jaar 1900 verhuisde hij naar Madrid, waar zou hij na zijn opname en een korte periode in een inrichting in Bordeaux 'Arias tristes' zou uitgeven. Daarnaast nam hij deel aan de oprichting van het literaire tijdschrift 'Helios',waarvan tussen april 1903 en februari 1904 elf nummers verschenen. Daaraan namen o.a. grote namen deel als Rubén Darío, Antonio Machado en Miguel Unamuno.

Generatie van '27
Meer dan tot zijn eigen generatie voelde Jiménez zich aangetrokken tot eerdere en latere dichters. Zo schreef hij onder invloed van het modernistische werk van Rubén Darío (1867-1916) tussen 1905 en 1911 gedichten in vrije versvorm, uitgekomen in de bundels 'Jardines lejanos' (1905), 'Elegías puras' (1908) en 'Pastorales' (1911). Ook zou hij zich later aangetrokken voelen tot de >>'Generatie van '27' en voor de dichters, die daartoe behoorden, als groot voorbeeld dienen.

Naakte poëzie
Na zijn huwelijk met de vertaalster Zenobia Camprubí Aymar in 1916 schreef Jiménez 'Diario de un poeta recién casado' -in 1948 in een tweede editie incidenteel uitgegeven onder de titel 'Diario de poeta y mar' (een woordspel met de tweede achternaam van zijn echtgenote). In deze bundel is het begin te herkennen van wat de dichter zelf 'la poesía desnuda' (de naakte poëzie) zou noemen: dichtkunst zonder ornament, zonder rijm of regelmatig metrum. Voor Jiménez was de poëzie namelijk vooral de bron van de kennis, van de precisie, waarmee hij het concept aanreikte van de zg. 'poesía pura', de zuivere poëzie.

¡Oh corazón pequeño y puro / mayor que el mar, más fuerte / en tu leve latir que el mar sin fondo, / de hierro, frío, sombra y grito! / ¡Oh mar, mar verdadero; / por ti es por donde voy -¡gracias, alma!-  / al amor!

Oh klein en zuiver hart / groter dan de zee, sterker / in je zacht geklop dan de bodemloze zee, / van ijzer, kou, schaduw en lawaai! / Oh zee, echte zee, / om jou is dat ik ga -dank je, ziel!- / voor de liefde!

(Uit: 'Niño en el mar', 10 februari 1916)

Het werk van Jiménez wordt door literaire critici onderverdeeld in drie periodes: 'sensitiva' (gevoelige, 1898-1916), 'intelectual' (intellectuele, 1916-1936) en 'suficiente o verdadera' (de waarlijke, 1937-1958). In 1956 ontving de dichter voor zijn gehele oeuvre de Nobelprijs voor de Literatuur.

Burgeroorlog
Bij het uitbreken van de Spaanse Burgeroorlog in 1936 zocht Jiménez, die openlijk de toenmalige Republiek steunde, met zijn vrouw ballingschap op Cuba. Drie jaar later verhuisde het echtpaar naar de Verenigde Staten om zich in 1946 wederom op Puerto Rico te vestigen. In datzelfde jaar nog zou Jiménez opnieuw worden opgenomen met een depressie. Drie dagen nadat hij de Nobelprijs kreeg overhandigd stierf zijn vrouw Zenobia aan borstkanker, een verlies dat Jiménez nooit meer te boven zou komen. Hij overleed nog geen twee jaar later, in hetzelfde ziekenhuis. Beiden werden begraven in Spanje.

Behalve poëzie schreef Jiménez proza, waarvan het bekendste 'Platero y yo' (1914). Dit werk schijnt na de Bijbel en 'Don Quichot' het boek te zijn dat in de meeste wereldtalen vertaald is.

In het volgende gedicht geeft Jiménez twee verschillende 'ikken' weer, die in scherp contrast met elkaar staan. De ene praat en haat, de andere zwijgt en vergeeft. De ene is bovendien niet waar de andere wandelt. Toch zijn ze een en dezelfde totdat de ene sterft en de ander blijft. Dan zal ook blijken dat de ene de dichter is (degene die sterft), terwijl de andere het gedicht is (dat zal blijven). Daarmee wil Jiménez duidelijk maken dat het gedicht -de poëzie dus- de waarheid is.

Yo no soy yo

Yo no soy yo       


                     Soy este
que va a mi lado sin yo verlo;
que, a veces, voy a ver,
y que, a veces, olvido.
El que calla, sereno, cuando hablo,
el que perdona, dulce, cuando odio,
el que pasea por donde no estoy,
el que quedará en pié cuando yo muera. 

Ik ben niet ik / Ik ben degene / die me ongezien vergezelt / die ik soms zal zien / en soms vergeet. / Hij die sereen zwijgt als ik praat, / hij die braaf vergeeft als ik haat, / hij die wandelt waar ik niet ben, / hij die zal blijven als ik sterf.

(Uit: 'Eternidades', 1918)

Afbeeldingen: Juan Ramón Jiménez (foto uit 1900); Portret van Jiménez door Joaquín Sorollla (1903); Omslag van 'Platero y yo'